Understanding Dutch Prepositions
Prepositions are little words that help us understand the relationship between different parts of a sentence. In Dutch, just like in English, these words tell us where something is, when something happens, or how things are connected.
Common Dutch Prepositions
Important Points
- op
- in
- onder
- naast
- voor
- achter
- tussen
- bij
- met
- tegen
- door
- over
Each preposition has its own special meaning. Let's explore what some of these words mean and how we can use them.
'Op' means 'on' in English. We use it when something is on top of something else.
Examples
- De kat zit op de tafel.
- Het boek ligt op de plank.
- Er staat een vaas op de kast.
'In' means 'in' or 'inside'. We use it when something is inside something else.
Examples
- De bal is in de doos.
- Zij woont in Amsterdam.
- De hond slaapt in het huis.
'Onder' means 'under' or 'below'. Use it when something is underneath something else.
Examples
- De schoenen zijn onder het bed.
- De kat ligt onder de stoel.
- De bal rolt onder de tafel.
'Naast' means 'next to'. We use it when something is beside something else.
Examples
- De lamp staat naast de bank.
- Hij zit naast zijn vriend.
- De school is naast het park.
'Voor' means 'in front of' or 'for'. It shows something is in front or intended for someone or something.
Examples
- De auto staat voor het huis.
- Dit cadeau is voor jou.
- De stoel staat voor de tafel.
'Achter' means 'behind'. Use it when something is at the back of something else.
Examples
- De tuin is achter het huis.
- De hond loopt achter de kat.
- De fiets staat achter de garage.
'Tussen' means 'between'. We use it when something is in the middle of two things.
Examples
- De bal ligt tussen de stoelen.
- Het huis staat tussen de bomen.
- De kat zit tussen de kussens.
'Bij' means 'at' or 'near'. It shows closeness or being at a location.
Examples
- Ik ben bij de dokter.
- Zij woont bij het station.
- We eten bij de tafel.
'Met' means 'with'. Use it to show companionship or being together.
Examples
- Ik ga met mijn vriend naar school.
- Zij speelt met de pop.
- We eten met het gezin.
'Tegen' means 'against'. It can show opposition or direction.
Examples
- De bal rolt tegen de muur.
- Hij is tegen het plan.
- De stoel staat tegen de muur.
'Door' means 'through' or 'by'. It can show movement or means.
Examples
- We lopen door het park.
- Het boek is geschreven door een bekende auteur.
- De auto rijdt door de tunnel.
'Over' means 'over' or 'about'. It can show movement above or a topic.
Examples
- De vogel vliegt over de stad.
- Het boek gaat over dieren.
- De brug gaat over de rivier.